“Weest niet ontmoedigd, o volkeren der aarde, wanneer de dagster van Mijn schoonheid is ondergegaan en de hemel van Mijn aardse tempel aan uw oog is onttrokken. Verheft u om Mijn Zaak te bevorderen en Mijn Woord onder de mensen te verheerlijken. Wij zijn te allen tijde met u en zullen u sterken door de kracht van de waarheid. Wij zijn waarlijk almachtig. Al wie Mij heeft erkend, zal opstaan en Mij met zulk een vastberadenheid dienen dat de krachten van hemel en aarde hem niet van zijn doel zullen kunnen afhouden.”
(Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá’u’lláh)
Met de hemelvaart van Bahá’u’lláh komt een einde aan een periode die in vele opzichten zijns gelijke niet heeft in de geschiedenis der wereldreligies. De eerste eeuw van het bahá’í-tijdperk was nu halverwege. Een tijdvak dat in verhevenheid, vruchtbaarheid en tijdsduur door geen enkele voorgaande Beschikking is overtroffen, en – op een tussenpoos van drie jaar na – zich kenmerkte door een halve eeuw onafgebroken en voortgaande Openbaring, was beëindigd. De Boodschap, verkondigd door de Báb, had zijn gouden vruchten afgeworpen. De belangrijkste, ofschoon niet de meest in het oog lopende fase van het heroïsche tijdperk, was afgesloten. De Zon van Waarheid, ’s werelds grootste Hemellicht, was opgegaan in de Síyáh- Chál in Tihrán, had de wolken die hem in Baghdád hadden verhuld, doorbroken, was korte tijd verduisterd geweest toen hij in Adrianopel naar het zenit steeg, en was tenslotte ondergegaan in ‘Akká, om niet weer te verschijnen voor er een volle duizend jaar zal zijn verstreken.
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.